[Inzeilen]
INZEILEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en zeilen: ik zeilde in, heb en ben ingezeild. Bedr., zeilend inhalen: de vrijbuiter kon ons schip niet inzeilen. Fig.: de ingezeetenen deezer stadt zaaghen zich dapper ingezeilt. Hooft. Onz., met zijn: wanneer het schip uit vreemde landen de haven innezeilt. Vond.