[Inwonen]
INWONEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en wonen: ik woonde in, heb ingewoond. In eene plaats wonen: bij iemand inwonen. Fig.; Inwoonende in het lichaem. Bijbelv. Zoo ook: inwonende zonde - inwonende genade, in de godgeleerdheid. Van hier inwoner, inwoning, inwoonster.