[Inwijden]
INWIJDEN (inwijen), bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en wijden: ik wijdde in, heb ingewijd. Tot een zeker gebruik, op eene plegtige wijs, wijden, heiligen: eene kerk - een altaar inwijden. Bij de roomsche Kristenen gebruikt men het ook van personen: eenen abt - eene non inwijden. In lage schertstaal zegt men: iets inwijden, het welk men voor de eerste reis gebruikt. Van hier inwijding (inwijing).