[Inwentelen]
INWENTELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en wentelen: ik wentelde in, heb en ben ingewenteld. Bedr., inwaart wentelen: eenen steen inwentelen. In Gelderl. gebruikt men het als een onz. w., met zijn, in den zin van weder in eene ziekte storten: hij wentelt weder in.