[Involgen]
INVOLGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en volgen: ik volgde in, heb ingevolgd. Volgend bijblijven, bijkomen, inhalen: zoo werd de middelbare lentenacht, kunnende 't burgherjaar niet involghen, enz. Hooft. Aanstonds achter iemand volgen: een soldaat was d'eerst, die de veste beklom; stoutelijk ingevolght van de rest. Hooft. Dadelijk nakomen: ik heb uwe lessen ingevolgd. Iemands begeerte involgen. Van hier involging.