[Invoeren]
INVOEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en voeren: ik voerde in, heb ingevoerd. Met een rij - of vaartuig inbrengen: granen van buiten invoeren. Dat bij anderen in zwang is, inbrengen: wetten - gewoonten - een gevoelen invoeren. Van hier invoering.