Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Invloeijen] INVLOEIJEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en vloeijen: ik vloeide in, ben ingevloeid. Vloeijend inkomen: uit wiens kil eene ader invloeit. Vond. Tusschenvoegen: hij liet hier, met voordacht, invloeijen, enz. Vorige Volgende