[Intrekken]
INTREKKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en trekken: ik trok in, heb en ben ingetrokken. Bedr. met trekken inhalen: hij trok de balen met een touw in. Naar zich halen: trek uwe beenen wat in. In eene zaak betrekken: gij wordt mede in dat twistgeding ingetrokken. Afschaffen: eene gegevene orde intrekken. Naauwer maken: een schip boven een weinig intrekken. Onz., met zijn; inkomen: indien de vijand dieper intrekt. - Ter stad intrekken. Inkrimpen: die plank trekt, door de hitte, in. Van hier intrekking.