[Intreden]
INTREDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en treden: ik trad in, heb en ben ingetreden. Bedr., in stukken treden: Messias komt dees slange het hooft intreên. Vond. Door treden inhalen: ik zal hem wel intreden. Fig.: zijn stijl treedt Tacitus nergens in. Hooft. Onz., met zijn; ingaan: zij is den hof ingetreden.