Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Intrappen] INTRAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en trappen: ik trapte in, heb ingetrapt. Met de voeten intreden: trap er toch niet in! Door trappen breken: en trapt Godts vijanden de pan in dertighmael. Vond. Vorige Volgende