[Intoomen]
INTOOMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en toomen: ik toomde in, heb ingetoomd. Inteugelen. Oneigenlijk, voor het bedwingen en beteugelen van hartstogten: Mevrouw 't is kunst de blijdschap in te toomen. Vond. Van hier intooming.