[Instrijven]
INSTRIJVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en strijken: ik streek in, heb en ben ingestreken. Bedr., strijkend indoen: ik heb het geld er ingestreken. Onz., met zijn; met gezwindheid inkomen: zich onderwindende, 't krijgsvolk te doen instrijken. Hooft. Wie so ruiterlijck ter bane comt ingestreken dan? Conste der Minn.