Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 396] [p. 396] [Inspreken] INSPREKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en spreken: ik sprak in, heb ingesproken. In de rede tusschenspreken: spreek er niets in. Door spreken veroorzaken: iemand moed inspreken - een hart in het lijf spreken. Vorige Volgende