Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Inspraak] INSPRAAK, z.n., vr., der, of van de inspraak; zonder meerv. Ingeving: ik neig het oor, daar'k op Gods inspraak wacht. Psalmber. Naar de inspraak van het geweten, het inwendige gevoel. Tegenspraak: inspraak op iets maken, doen. Vorige Volgende