Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Insparen] INSPAREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en sparen: ik spaarde in, heb ingespaard. Uitzuinigen (parcendo acquirere.): zoo veel hij in vier of vijf jaaren t' huis kon inspaaren. Hooft. Vorige Volgende