[Inspannen]
INSPANNEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en spannen: ik spande in, heb ingespannen. Voor den wagen spannen: paarden inspannen, ossen inspannen, voor den ploeg. Oneigenlijk, met ijver aanwenden: alle kragten inspannen. In eenen kwaden zin zegt men: met iemand inspannen, wanneer het onzijdig gebruikt wordt; doch meest bezigt men dan aanspannen, zamenspannen. Tegens het recht der vrijheit ingespannen. Vond. Van hier inspanning.