Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Insluimeren] INSLUIMEREN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en sluimeren: ik sluimerde in, ben ingesluimerd. Aanvangen te sluimeren: het kind sluimerde op den schoot der moeder in. Vorige Volgende