[Inslokken]
INSLOKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en slokken: ik slokte in, heb ingeslokt. Door de zwelgkeel inbrengen: hij slokte heele brokken in. Verslinden: het vermogen eener weduw inslokken. Door onregt zich iets toeeigenen: vervaarlijker noch zouw 't Spaansche geweldt zijn, in dien 't ook Portugaal inslokte. Hooft. Van hier inslokking.