[Inrollen]
INROLLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en rollen: ik rolde in, heb ingerold. Tot eene rol inwinden: rol het papier in. Door rollen dunder maken: rol het pak iets in. Rollend inbrengen: vaten inrollen. Ook onz., met zijn; rollend inkomen: het vat is er van zelf ingerold.