Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 389] [p. 389] [Inroesten] INROESTEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en roesten: ik roeste in, ben ingeroest. Door den roest ingevreten worden: het staal is geheel ingeroest. Wegens den roest klemmen, vastzitten: de nagel is er ingeroest. Vorige Volgende