[Inoogsten]
INOOGSTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en oogsten: ik oogstte in, heb ingeoogst. Veldvruchten in den oogst inzamelen: granen inoogsten. Ook wordt het onzijd. gebruikt: wij waren aan het inoogsten. Figuurl., in eene groote maat verkrijgen: lof inoogsten. Gij zult begrijpen, hoe duldloos het zijn moet, altijd schande voor eer in te oogsten. Feith. Van hier inoogsting.