[Innig]
INNIG, bijv. n. en bijw., inniger, innigst. Inwendig: dat vloeit uit het innige van mijn hart. Meest gebruikt men dit woord, om eenen hoogen graad van opregtheid en inwendig gevoel aantewijzen. Hij is een innig kristen. Ik heb vele achting voor innige godsvrucht. Een innig gebed. Innige blijdschap, enz. Van hier innigheid, inniglijk. Zie ig.