[Inlokken]
INLOKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en lokken: ik lokte in, heb ingelokt. Door lokken naar zich brengen, door aanlokselen inbrengen: zij heeft hem ingelokt, in huis. Wanneer de westewind den zomer inlocke. Vond. Van hier inlokking.