[Inlijven]
INLIJVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en lijven, dat, buiten zamenstelling niet in gebruik is: ik lijfde in, heb ingelijfd. Eigenlijk, in een lijfsteken, in welken zin het bij Six v. Chand. voorkomt:
Maar trager dan een schicht, die d'Afrikaner spant,
En afschiet, om een draak of tijger intelijven.
Tot een medelid van een genootschap, van een vereenigd ligchaam, maken. De treflijkste Leeden deszelven landschaps in te lijven. Hooft. Van hier: inlijving.