[Inliggen]
INLIGGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en liggen: ik lag in, heb ingelegen. Kil. kent de, nu verouderde, spreekwijs: inleggen van een kind, voor in de kraam liggen. Hooft bezigt het van krijgsvolk, dat, ergens, gelegerd is; alhoewel hij inleggen spelt: hoe d'inleggende knechten den burger ondraaghlijk vielen.