[Inlichten]
INLICHTEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en lichten: ik lichtte in, heb ingelicht. Onz., met zijn licht in eene plaats dringen. Licht er eens in. Bedr.: iemand van eene zaak inlichten, figuurl., voor iemand van iets inlichting geven: ingelicht door de gegrondde aanmerkingen van sommigen, enz. Van hier: inlichter, inlichting.