[Inkoken]
INKOKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en koken: ik kookte in, heb en ben ingekookt. Bedr., door koken indrijven: ik heb er die bruine kleur ingekookt. Onz., met zijn, door koken verminderen: het is op de helft ingekookt. Verkoken is hier meest gebruikelijk.