[Inkleeden]
INKLEEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en kleeden: ik kleedde in, heb ingekleed. Een plegtig gewaad aantrekken: laat Samson inkleeden. Vond. Het feest met staatsie inkleeden. Vond. Oneigenl., bedekken, opsieren: de verhevenste lessen in fabelen inkleeden. Van hier: inkleeding.