[Inheiligen]
INHEILIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en heiligen: ik heiligde in, heb ingeheiligd. Inwijden, inzegenen: Kristus ging zijn' grooten ommegank inheiligen. Vond. De koning pleghtelijk gekroont en de ingeheilight werdt. Hooft.