Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Ingeland] INGELAND, z.n., m., des ingelands, of van den ingeland; meerv. ingelanden. Die eenig land in eenen bedijkten polder heeft: de ingelanden van de Woudmeer. Vorige Volgende