[Ingang]
INGANG, z.n., m., des ingangs, of van den ingang; meerv. ingangen. De daad van ingaan, zonder meerv.: om te weten uwen inganck. Bijbelv. Iemand den ingang verbieden. Werking op den wil: uwe vermaning zal toch geenen ingang bij hem vinden. Begin: de huur heeft nu haren ingang. Eene opening, waardoor men ingaat, met een meerv.: die straat heeft eenen naauwen ingang. De ingangen des huijses. Bijbelv.