[Ingaan]
INGAAN, (Ker. inkan, Otfrid. ingan,) bedr. en onz. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. in en gaan: ik ging in, heb en ben ingegaan. Bedr. Iemand in het gaan inhalen: iemand ingaan. Beginnen, aangaan: met iemand eene weddenschap ingaan. Een verdrag ingaan. Vrientschap (vriendschap) ingaan. Bijb. 1477. Aangaan is, hier, meest in gebruik. Onz., met zijn. Intreden: hij is er eerst ingegaan. Inschieten: de degen gaat gemakkelijk in en uit. Ingestoken worden: dat ten monde ingaet, verontreijnigt niet. Bijbelv. Wel aanstaan, en daardoor koopers vinden: die goederen gaan er wel in. Behagen: dit ging den volke wel in. Hooft. Aanvangen: is uw leerjaar al ingegaan? Ons slavernij gaat in. Vond. Uitmaken, bevatten: agt duiten gaan in eene stuiver - vijf en veertig flesschen gaan in een anker.