[Ing]
ING, (ingekort van inge) een zeer gemeene onzachtstaartige uitgang, die, gevoegd achter (de werkwoorden, naderhand achter) het zakelijke deel der werkwoorden, naamwoorden van het vrouwlijke geslacht vormt, om de dadelijke werking van dat woord, waarvan zij gemaakt worden, uittebeelden. Zoo ontstaan van lezen, draaijen, werpen, rotten, de naamwoorden lezing, draaijing, werping, rotting, die allen de daad van lezen, draaijen, enz. aanduiden. Hoe rijk is onze taal! Immers, zoo laten zich van alle werkwoorden zulke naamwoorden van dadelijke werking vormen, schoon allen niet in gebruik zijn. Oudt. gingen vele van werkwoorden gevormde naamwoorden (verbalia) dus uit, die nu, door besnoeijing van de lettergrepen, dezen uitgang bijna geheel verloren hebben; b.v. wandeleninge, wandelinge, nu wandel. Bewijzeninge, bewijzinge - bewijs. Spijzeninge, spijzinge - spijs. Prijzeninge, prijzinge - prijs. Koopeninge, koopinge - koop. Doopeninge, doopinge - doop. Hopeninge, hopinge - hoop. Dikmaals