Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 366]
| |
voorz. in en eten: ik at in, heb ingegeten. Verteren, slijten: roest eet het ijzer in. Onz., met hebben: de kanker eet in. Geldzucht is een inetend kwaad. Van hier: ineting. |
|