[Inenten]
INENTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en enten: ik entte in, heb ingeent. Eene ent inzetten: tegen natuur in den goeden olijfboom ingeentet. Bijbelv. Oneig., in de kinderziekte, vreemde smetstof, door middel eener vlijm, in het bloed brengen: hij heeft zich de pokjes laten inenten. Diep inprenten: maar deze liefde vernoegde haar ingeente eerzucht niet. Bógaert. Tusschenvoegen, inmengen: 't ontvouwen deezer stoffe, ten breedste, en met inenting van alle bijpassende reedenen. Hooft. Van hier: inenter, inenting.