[Indrinken]
INDRINKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en drinken: ik dronk in, heb ingedronken. Inzwelgen: hij drinkt de bespottinge in als water. Bijbelv. Vocht naar zich trekken: vloeipapier drinkt den inkt in. Dichters zeggen ook: den vogelenzang met de ooren indrinken.