[Indringen]
INDRINGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en dringen: ik drong in, heb en ben ingedrongen. Bedr.: iemand in eenig ambt indringen. Ook wederk.: hij heeft zich in dien vriendenkring ingedrongen. Anders is het, meest onzijdig, met zijn: het sweert, dat in de binnenste kameren indringen sal. Bijbelv. Hij is met de ruiterij ingedrongen. Van hier: indringer, indringing.