[Inbijten]
INBIJTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en bijten: ik bijtte in, heb ingebijt. Door middel van gehakte bijten binnen brengen. Het schip inbijten. Dat laatste werkw. is gelijkvl., omdat het van het naamw. eene bijt afgeleid is. Zie Inl. bl. 133.