[Inbeuren]
INBEUREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en beuren: ik beurde in, heb ingebeurd. De waarde der verkochte goederen in geld ontvangen. Ik heb heden nog niets ingebeurd. Van hier: inbeuring. Inbeuren is ook door opbeuring inbrengen. Hooft gebruikt het oneigenl.: zich ter fortuijne der Grooten in te beuren.