[Immer]
IMMER, bijw. van tijd. Ooit. Niets stelt u immer palen. Psalmber. Telkens, van dag tot dag: door deze gelegenheid werd zijne strafwaardige liefde immer heviger. In de dagelijksche taal zegt men ook: immer of ooit. Immer en altoos. Bij Kil. jemer, iemer, immer; uit het oude ie, ooit. Hij zegt, dat ooit en nooit alleen op den verledenen tijd slaan; zoo zegt ook Leupenius, en voegt er bij, dat immer en nimmer alleen van den toekomenden tijd gebezigd worden; b.v.: wie heeft dat