[Ilias]
ILIAS, z.n., vr., der of van de ilias; zonder meerv. Het is, eigenlijk, een grieksch woord, door Homeer gevormd, en gebruikt, om er zijn uitnemend dichtwerk mede te benoemen, waarin hij den ondergang van Ilium, dat is Troje, bezingt. Vondel en andere mannen van gezag hebben dit woord ontleend, en verstaan er eene reeks door, doch bepaaldelijk, of met de uitdrukking van rampen: eene ilias van ontelbare rampzaligheden. Vond. Afgeslooft door een ilias van rampen. Hoogvl. Zoo Antonides: de bloedige ilias der orelogen. Of met bedoeling op eene reeks van ellenden: om eene Ilias hier mede te stofferen. Vond. Ook heden ten dage wordt het, schoon wel eens onoordeelkundig, nagevolgd.