Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 354]
| |
heb uwen van 23 mei wel ontvangen. Doch dit geschiedt zonder genoegzamen grond. - Ik zelf heb het gezien. Ik, hoogd. ich, angels. ik, deen. jeg, zw. jag, ijsl. eg, Ulphil. ik, gr. εγω, boeot. ιωγα, ιωγε, lat. ego, ital. io, fr. je, sp. y, eng. I, slavon. ia, ga, wend. jest, lett. es. Bij de Hebr. zelfs, ten minste als een suffixum der werkwoorden, י. Men verwondere zich niet over die algemeene overeenstemming, daar de natuur ons leert, door de, met ik verbondene, intrekking van den adem, ons zelven aanteduiden. Van dit Ik heeft men het zelfst. ikheid gevormd, welk reeds bij Spiegh. voorkomt. Ik wordt ook als zelfst. gebezigd: mijn ik, mijn wezen. |
|