Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Ijslijk] IJSLIJK, bijv., n. en bijw., ijslijker, ijslijkst. Verschrikkelijk: dat was een ijslijk gevecht. Van hier ijslijkheid. De Ouden zeiden egislich, van ege, egge, d.i. de scherpte des zwaards, en lich, d.i. gelijk. Vorige Volgende