[Ijk]
IJK, z.n., m., des ijks, of van den ijk; het meerv. is niet in gebruik. Een geslagen, of gebrand, merkteeken op maten en gewigten, ten blijke dat zij juist de grootte en zwaarte hebben. Van hier het bedr. gelijkvl. werkw. ijken, den ijk zetten; ijker, ijkijzer, ijkmaat. Misschien van het lat. ico.