[Jeuken]
JEUKEN, (joken,) onz. w., gelijkvl. Ik jeukte, heb gejeukt. Jeukte hebben. Mijne handen jeuken mij. De wond begint te jeuken. De rug jeukt hem, hij wil geslagen zijn. De handen jeuken hem, hij is vechtens gezind. De ooren jeuken hem, hij is onrustig van begeerte, om iets nieuws te hooren. Van hier jeuking, jeukerig, jeukte. Hooft. heeft jeukering van min in leden oud en stram. En jeuksel van de min komt bij de Potter voor.