[Jegens]
JEGENS, voorzetsel, beheerschende den vierden naamval, en gevende eene betrekking tot iets te kennen. Liefde jegens de ouders. Pligten jegens God en den naasten. - zich jegens iemand wel gedragen. Oul. bezigde men jegen en jegens, voor tegen, contra: dat die twee jeghens den derden daar in eens zijn H. d. Gr. In 't jegendeel vinden wij bij Spiegh. en anderen, waarvoor thands in tegendeel gebruikt wordt. Van hier, jegenwoordig, jegenswoordig, welke woorden men, thands, met eene t schrijft, tegenwoordig.