[Ieder]
IEDER, iedere, een bijvoegl., persoonlijk voornaamwoord, eigenlijk, algemeen telwoord, zoo veel als elk, iegelijk. Zie elk. Iedere dag, iedere maand, ieder jaar. Als zelfst., ieder heeft op u het oog. Ook met het niet bepalende lidwoord een: een ieder onzer. In de verbuiging is het: eens ieders, eens iederen, of van eenen ieder, aan eenen ieder, eenen ieder. Iedereen is ook in gebruik.