[Hun]
HUN, hunne, hun, bezitlijk voornaamwoord, van den derden persoon, betrekking hebbende op meer dan eenen persoon, of een ding, en slaande op naamwoorden van het manl. geslacht. Hun vader, hunne moeder, hun kind. De kinderen moeten hunne ouders vreezen. Zij hebben het hunne er toegedaan, als zelfst. gebruikt. De burgers namen de steenen hunner straten weg. Hunner is ook de tweede naamval, in het meerv., van het pers. voornaamw. hij: wees hunner gedachtig ten goede, dat is aan de belangen van hen. Over Huijdecopers kieschheid, thands door velen met gezag ingevoerd, om hun te schrijven, in den derden naamval van het pers. voornaamw. hij, in het meerv., zie Inl., bl. 114.