[Hugen]
HUGEN, onz. w., gelijkvl. Ik huugde, heb gehuugd. In Groningen hoort men dit woord, en men bezigt het, daar, van kinderen, die een lekker beetje van andere kinderen, met vleijende woordjes, afvragen. Hugghen kent Kil.; maar verklaart het door naauw toezien. Het eng. to hug heet teederlijk liefkozen.