[Horn]
HORN, z.n., m., des horns, of van den horn; meerv. hornen. Eigenlijk, een spitse uitstekende hoek; hetzelfde woord als horen, schoon van bepaalder gebruik. In het gemeene leven zegt men: in hoeken en hornen. Vele plaatsen zijn daarnaar benoemd: avenhorn, barzingerhorn, dirkshorn, tuitgenhorn; plaatsen, die, oorsprongelijk, op eenen uithoek aangelegd zijn. Hooft gebruikt het zamengest. hornscheef: hornscheeve naadernissen.